Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bespotten] BESPOTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en spotten: ik bespottede, heb bespot. Van hier ook bespotter, bespotster, bespotting, bespotlijk, bespotlijkheid. Vorige Volgende