[Besnuffelen]
BESNUFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en snuffelen: ik besnuffelde, heb besnuffeld. Snuivende beruiken: die hond heeft mij rondom besnuffeld. Figuurl., doorsnuffelen, naauwkeurig onderzoeken: hij heeft al verscheidene boeken besnuffeld. Hooft bezigt ook in dezen zin besnuffen: den adem der getuigen besnuft hebbende.