[Beslaan]
BESLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. be en slaan: ik besloeg, heb en ben eslagen. Bedrijvend, met hamerslagen vastmaken: een rad beslaan - iets met zilver, of goud, beslaan. Paarden beslaan, een boek beslaan. Vermengen, verlengen: kalk, meel beslaan. In beslag nemen, aanhouden: goederen beslaan. Eene plaats beslaan, vervullen. In de boete beslaan, eene geldboete opleggen. Beslagen ten ijs komen, spreekw., tot eene zaak wel voorbereid zijn, waarschijnlijk eene toespeling op een welbeslagen paard. Onzijdig, met vochtigheid, of damp, bezwalkt worden: de glazen zijn beslagen. Beschimmelen: het brood beslaat altijd, in deze kas. Ook is het voor slagen, gelukken, in gebruik, geweest: de slimste lastervonden schijnen te beslaan. Vollenh.