[Beschutten]
BESCHUTTEN, (oul. ook beschudden), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schutten: ik beschuttede, heb beschut. Beschermen. Van hier ook beschutsel, beschutsheer, beschermheer, beschutster, beschutsvrouw, schutsvrouw, beschutter, beschutting.