Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Beschuit] BESCHUIT, z.n., vr., der, of van de beschuit; meerv. beschuiten. Van het fr. biscuit. Zie tweebak. Vorige Volgende