[Beschikken]
BESCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schikken: ik beschikte, heb beschikt. Toezenden, bezorgen: ik zal het u terstond beschikken. In orde brengen: zijne zaken beschikken. Verrigten: ik heb nog veel te beschikken. Van hier ook beschikal, (albeschik), beschikker, beschikking, beschikster.