[Berokkenen]
BEROKKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en rokkenen: ik berokkende, heb berokkend. Stoken, verwekken: kwaad berokkenen. Dit thands gebruiklijke berokkenen is bij Kil. berokken, in dezelfde beteekenis; ook bij Poot: wie hebt gij u, of hem, nu 't meeste leet berokt? maar ook in die van het spinrokken met vlasch verzien.