[Bergen]
BERGEN, bedr. w., ongelijkvl.: ik borg, heb geborgen. Iets van een verongelukt schip aan den oever brengen, redden, behouden: het schip verging, maar de goederen zijn geborgen. Er zijn slechts weinigen van de manschap geborgen. Figuurlijk, in zekerheid brengen: hij heeft zich nog in tijds geborgen - hij is geborgen, bezorgd. Verbergen, wegleggen: ik heb het op eene goede plaats geborgen. Hooft bezigt het, in den zin van ontzetten: deez' makende gereetschap om Sluis te bergen, gaf orde tot wapening. Oul. werd het ook gebruikt voor vreezen: si sullen berghen den here. Byb. 1477. Van hier ook berger, berggeld, berging, bergloon, bergplaats. Vond. en eenige anderen hebben dit woord ook als gelijkvl. gebezigd: ge erght voor zwaert en brant. Vond.