[Berg]
BERG, z.n., m., des bergs, of van den berg; meerv. bergen: een hooge berg - eenen berg beklimmen. Figuurlijk, zwarigheid, hindernis: hij is dien berg nog niet over. - De haren rijzen mij te bergen, om schrik en ontzetting uittedrukken. Iemand gouden bergen, zeer veel beloven, spreekw. Van hier ook bergblaauw, berggeel, berggod, berggodin, berggroen, berghoen, bergkristal, bergmuis, bergrot, bergstof, bergstofgroef, bergwater, bergwerk, bergwerker, bergzout. Berg beteekent ook een gesneden varken. Zie barg.
Hoogd. Berg, bij Ulphil. bairg, bij Kero pereg, in het angels. beorg, ijsl. biarg, deen. bierg. Het schijnt, dat de hoofdbeteekenis van het woord berg eene hoogte, of verhevenheid, is; en daarom is het mooglijk, dat het tot het oude beren, d.i. heffen, behoort. Anderen leiden het af van het werkw. bergen, dewijl, oul., in de bergen gevoeglijke bewaarplaatsen gemaakt werden, om het vee (zijnde de rijkdom onzer voorvaderen) voor de koude en den vijand te beveiligen.