[Beregten]
BEREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en regten: ik beregtte, heb beregt. Iemand, voor zijn geld, waren geven: iemand wel, kwalijk, beregten. Eenen zieken beregten, het laatste oliesel geven, het h. avondmaal toedeelen, en daardoor tot sterven voorbereiden; in welke beteekenis het zweedsche beraetta, en deensche berette gebruikt wordt. Oul. werd dit woord ook in den zin van bestieren gebezigd: 't huys berechten. Byb. 1477. Van hier ook beregter, beregtster. Zie verder berigten.