[Beproeven]
BEPROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en proeven: ik beproefde, heb beproefd. Eene proef nemen, toetsen: iemand beproeven - ik zal het eens beproeven. Onderzoeken: beproeft alle dingen. Een man van eene beproefde, bekende, deugd. Van hier ook beproever, beproefster, beproeving.