[Benoemen]
BENOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en noemen: ik benoemde, heb benoemd. Eenen naam geven: nieuwe dingen met nieuwe namen benoemen. Met name verkiezen, aanstellen: iemand tot voogd - tot erfgenaam enz. benoemen. Van hier ook benoemer, benoeming.