[Benevelen]
BENEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en nevelen, van nevel: ik benevelde, heb beneveld. Met eenen nevel bedekken: de lucht werd, aan alle kanten, beneveld. Figuurlijk, verduisteren: de waarheid benevelen. Het vrije gebruik der oogen van het ligchaam en den geest verhinderen: eene doodlijke zwakheid benevelt al mijne zinnen. De driften benevelen het verstand. Van hier ook beneveling.