[Benemen]
BENEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en nemen: ik benam, heb benomen. In het gebruik eener zaak verhinderen: iemand het licht - het leven - de gelegenheid benemen. Ik heb hem de magt benomen, om enz. Wijders, van de ongegrondheid eener zaak overtuigen: iemand zijne twijfeling - zijne vrees benemen. Van hier ook benemer, beneming.