[Benaarstigen]
BENAARSTIGEN, (beneerstigen, bij Kil. ook beneersten) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en naarstigen, van naarstig: ik benaarstigde, heb benaarstigd. Beijveren, bevlijtigen: de letteroefeningen benaarstigen, zich naarstig daarop toeleggen. Doch meest wordt het als een wederk. werkw. gebezigd: zich benaarstigen. Van hier ook benaarstiger, benaarstigster, benaarstiging.