[Ben]
BEN, (benne) z.n., vr., der, of van de ben; meerv. bennen. Een van teenen gevlochten korf, mand. Brood en, fruitben enz. Vermoedlijk behoort dit woord tot band en binden, als zijnde ben iets, dat van teenen gevlochten, of zamengebonden is.
Oudt., beteekende het woord benne ook eene kar, bestaande uit eene vierkante ben op twee wielen; en, volgends Festus, is benna, bij de Galliers, eene soort van wagen geweest.