[Belul]
BELUL, z.n., o., een woord, welk, voorheen, zeer gebruiklijk was, doch thands niet zeer sticht. Het komt voor in de beteekenis van doorzigt, besef: zonder zin en kennis en belul. Vond. Te brengen tot belul en burgerlijck bescheit. J. de Decker. 'k Heb noch belul noch raat. Bredero. Dit woord schijnt afkomstig van lollen, lullen, dat eerst, alleen, een ongeregeld geluid maken beteekend heeft, doch naderhand in den zin van geregelde toonen geven is overgegaan; waarvan dan, ook, belullen, voor bepraten, overreden, en eindelijk belul, voor doorzigt, besef, ontstaan is. In den lagen spreektrant is het tegenwoordig nog zeer gebruiklijk, b.v. hij heeft er geen belul van - het is, of hij zijn belul kwijt is, enz.