[Belasten]
BELASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lasten, van last: ik belastte, heb belast. Eenen last opleggen, beladen, bevrachten: eenen wagen, eenen ezel belasten. Bezwaren: het volk met vele schattingen belasten. Bevelen, gebieden: iemand iets, of met iets, belasten.