[Belangen]
BELANGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en langen: belangde, heeft belangd. Betreffen, aangaan, alleen nog overig, in de spreekwijzen: wat mij, u, haar, hem, ons enz. belangt - wat dat belangt - belangende deze zaak - wat onze spraek belangt. Vond.