[Bekruipen]
BEKRUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en kruipen: ik bekroop, heb bekropen. Eigenlijk, langs, of op iets kruipen: de aarde bekruipen. Camph. Figuurlijk, kruipende, of heimlijk, naderen: de schildwacht bekruipen. Een meisje bekruipen. De vrees bekroop mij, sloop heimlijk in mijn hart.