[Bekoren]
BEKOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en koren: ik bekoorde, heb bekoord. Verzoeken: het geld bekoorde hem. Verleiden: Aelius Sejanus, overste der hofbenden, bekoort Livia, gemalin van Drusus, tot overspel. G. Brandt. Van hier ook bekorer, bekoorster, bekoring, bekoorlijk, bekoorlijkheid.