[Begluren]
BEGLUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en gluren: ik begluurde, heb begluurd. Beloeren, glurende opmerken, beschouwen: iemand begluren, deszelfs woorden en daden heimlijk opmerken, bespieden. Van hier ook beglurer, begluurster, begluring.