Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
het heeft begonnen te regenen. Bedr., den aanvang maken: een werk beginnen. Figuurlijk, ondernemen: wat zult gij beginnen? Hoogd. beginnen, bij Kero pikinnen, bij Willeram. en Ottfrid. beginnan, goth. duginnan, angels. beginnan, zweed. beginna, deen. begijnde, engel. to begin. Junius wil, dat dit woord afkomstig (en derhalve een voorddurend werkw.) is van gaan, overeenkomstig met het lat. adgredi. Doch het eenvoudige ginnen, ordiri, is bij ons niet onbekend. De onvolm. verleden tijd is nu, meestal, begon, schoon anders begost bij velen in gebruik geweest is: die dit spoor begosten te leggen. Vond. De Ouden bezigden ook begonst, begonde, began, in den onvolm. verled. tijd, en begost in het verled. deelw. |
|