[Beet]
BEET, (bete) z.n., m., des beets, of van den beet; meerv. beten. Van bijten. Een hap: eenen beet in iets doen. Figuurlijk, van het geweten, deszelfs verwijtingen: het gevoel van schuld doorknaagt zijnen boezem met geheime beten. - Een brok, of zoo veel als de mond tegelijk kan vatten, en de tanden kunnen malen: een beet broods. - De door eenen beet veroorzaakte verbreking, en de plaats, waar iets gebeten is geworden: den beet van eenen appel afsnijden - de beet van eene vloo. Ook wordt het woord beet gebezigd in de spreekwijs iemand beet hebben, beet krijgen.