[Beduivelen]
BEDUIVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en duivelen: ik beduivelde, heb beduiveld. In den gemeenen spreektrant gebruiklijk, voor bedremmelen: ik zal mij door u niet laten beduivelde, ook overduivelen. Het verled. deelw. beduiveld - hij stond beduiveld enz., is het meest in gebruik.