[Bedisselen]
BEDISSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en disselen: ik bedisselde, heb bedisseld. Eigenlijk, met den dissel (zeker blokmakers - kuipers - of timmermans gereedschap) bewerken: onbedisseld hout. J. Oudaan. Overdragtiglijk, voor bereiden, bij voorraad gereed maken: eene zaak bedisselen - ik zal dat wel bedisselen.