[Bederf]
BEDERF, z.n., o., des bederfs, of van het bederf; zonder meerv. Van bederven. Ondergang, ongeluk: hij loopt in zijn bederf. Bederving: het bederf der zeden. Vond. Verlies van zijne natuur en waarde, verrotting: er is reeds bederf aan het vleesch - die goederen zijn aan geen bederf onderhevig.
Het woord bederf werd, oul., ook in den zin van nooddruft, behoef, gebezigd, en wel in het vrouwl. geslacht: om sine bederve, d.i. tot zijn behoef.