[Bedelen]
BEDELEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl., zijnde het voorddurende werkwoord van bidden, oul. beden: ik bedelde, heb gebedeld. Dikwerf en bij herhaling bidden, verzoeken: om een ambt bedelen. Om eene gift vragen, tot levensonderhoud: aalmoezen bedelen - gaan bedelen.