Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bebloeden] BEBLOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en bloeden: ik bebloedde, heb bebloed. Met bloed bevochtigen, bevlekken. Het verled. deelw. bebloed is het meest in gebruik: hij was geheel bebloed. Vorige Volgende