[Beangstigen]
BEANGSTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en angstigen: ik beangstigde, heb beangstigd. Van angst. Angst verwekken, bevreesd maken: de herinnering van het verledene beangstigt mijn geweten niet. Van hier ook beangstiging. Zie angst. Oul. was ook beangen in gebruik.