[Bark]
BARK, (barke, berke) z.n., vr., der, of van de bark; meerv. barken. Eene soort van schuiten.
In het hoogd. en deensche Barke, eng. barge, bark, fr. barque, en het ital. barca. Men leidt dit woord gevoeglijk van ons verouderde baren, beren, af, als dienende om te vervoeren. Ook is het, bij ons, met eenen walschen basterduitgang in gebruik: bargie, bergie, bij Kil. barsie.