Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 291] [p. 291] [Bankhouder] BANKHOUDER, z.n., m., des bankhouders, of van den bankhouder; meerv. bankhouders. Van bank en houder van houden. Zie bank. Vorige Volgende