[Band]
BAND, z.n., m., des bands, of van den band; meerv. banden. Verkleinw. bandje. Van binden. Alles, wat dient, om andere dingen te binden, of te verbinden. Armband, halsband, kouse and enz. Den hond aan eenen band leggen. Een ijzeren band om het wiel van den wagen. Een breukband. De band van eene broek. De band van een boek. De banden, waarmede een misdadige plagt gebonden en gepijnigd te worden. Van hier buiten pijn en banden. Figuurlijk wordt het woord band gebezigd, in de spreekwijs iemand in den band houden, bedwingen. Zoo ook de band der vriendschap, des huwelijks, des vredes enz.
Van hier ook de spreekwijs door den band - zij zijn door den band zoo, de eene is zoo als de andere; waarvoor men, in de daaglijksche verkeering, genoegzaam altoos, door de bank hoort zeggen, het welk echter door Tuinman en anderen afgekeurd wordt.
Band, bij Ottfried en Notker band, pand, is een oud woord, dat in alle met de nederduitsche verwantschapte talen aangetroffen wordt. Banda, bandellum, bandum, bandus, en anderen, komen in het latijn der middeleeuw, in velerlei beteekenissen, voor. De Franschen hebben van daar, waarschijnlijk, hun bandage, bande, bandeau, bandelette, bander, bandereau enz., om van geene andere talen te spreken. In het persische is bend, een band, en banden, binden; en eene gelijke beteekenis heeft het hebr. כנמ.