[Baard]
BAARD, z.n., m., des baards, of van den baard; meerv. baarden. Het haar aan de kin: dewijl gij op mijnen langen baard schimpte. Vond. Hij heeft nog geenen baard, is nog jong, kan nog onder de mannen niet gerekend worden. - Om des Keizers baard spelen, om iets spelen, waarop men geen regt heeft. Van hier het onz. werkw. baarden, eenen baard krijgen. Overdr. en in den gemeenzamen spreektrant, in den baard varen, vliegen, zich tegen iemand verzetten, hem onvriendlijk bejegenen.
En vliege zucht tot staet stoutmoedig in den baart. J. de Decker.
In den baard wrijven, onvriendlijk onder het oog brengen, verwijten.
Ook worden aan sommige visschen en gewassen baarden toegeschreven, als de baarden der walvisschen en oesters - de baarden (stekels) der korenaren enz. Zie deze woorden.
In zamenstelling, wordt baard ook voor eenen persoon gebezigd, als melkbaard, vlaschbaard, zijnde schimpwoorden, om daarmede iemand aanteduiden, die nog geen