[Azuur]
AZUUR, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Azuurverwig, hemelsblaauw:
Thans daalt de Heilant uit d'azure stargewelven. Hoogvl. Sommige Dichters schrijven azuren, volgends den regel, dat alle stoflijke bijvoegl. naamwoorden in en uitgaan; doch het is klaar, dat, hier, niet de stof, maar wel de kleur bedoeld wordt; welk onderscheid de Ouden in acht namen, schrijvende, b.v.: een purperen cleet, en integendeel: dye zee met purpere verwe verciert. Hist. van Alex. Hiermede overeenkomstig, bezigde Hoogvliet altoos de zoogenoemde stoflijke bijvoegl. naamwoorden, met en, als: zilveren, gouden, enz., doch azuur, azure, voor azuurverwig, hemelsblaauw; terwijl het Genootschap L.D.S. P, in de psalmberijming, echter, uit zijn azuren zalen schrijft.
Azuur wordt ook als zelfstandig, voor azuurverw, gebezigd - het azuur. Daar de blaauwe kleur eene voorname eigenschap van den azuursteen is, zoo is het blaauwe azuur, dat door sommige Dichters gebruikt wordt, eene overtolligheid.