Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
avondmaal; meerv. avondmalen. Van avond en maal. Het avondeten, de avondmaaltijd: wanneer gij een middagmael, ofte avontmael sult houden. Bijbelvert. En in deze beteekenis komt ook het goth. nahtamat voor, en is het zweed. aftonmal nog gebruiklijk. Gemeenlijkst wordt het woord avondmaal voor het heilige avondmaal, het avondmaal des Heeren, in het daaglijksche leven het nachtmaal, gebezigd: het heilige avondmaal houden, genieten, uitdeelen, - ten avondmaal gaan enz. |
|