[Avond]
AVOND (bij Kil. avend), z.n., m., des avonds, of van den avond; meerv. avonden. Het einde van den dag, of de tijd tusschen dag en nacht: het treurspel eindigt met den avond. Vond. Het wordt avond - de avond overviel ons - tegen den avond - dezen avond, ook van avond, zal ik bij u komen - des avonds. Goeden avond! de gewone avondgroet. - Overdragtiglijk, en in den dichterlijken schrijfstijl, voor het einde des levens, of den ouderdom: mijn avond nadert reeds - dewijl de avond mijns levens nabij is.
Van hier ook gisterenavond, eergisterenavond, schemeravond, winteravond enz. Avond beteekende, oulings, ook den dag, welke eenig feest voorgaat, volgends Kil. ook heiligavond genoemd. Wij hebben hiervan nog overblijfsels in vastenavond, de dag, of thands liever, de avond, voor den eersten dag in de vasten - nieuwjaarsavond - kersavond enz.
Avond, bij Kero abunt, bij Notk. habant, bij Otfrid. en Tatian. aband en abant, hoogd. Abend, an-