[Ave]
AVE, veroud. voorz., waarvoor men, in zamenstelling, ook au bezigde. De Ouden gebruikten ave en au, voor af, b.v. avegaen, avehanghen enz., d.i. afgaan, afhangen enz. Wij hebben er thands on, of wan, voor. Door afkapping van de e (av), komt er ons af van. Van hier de verouderde woorden avespraak, d.i. ongerijmde rede, avetronk, d.i. bastaard, avezage, d.i. zottenklap.