[Arts]
ARTS, z.n., m., van den arts; meerv. artsen. Geneesmeester: lijfarts, wondarts. De Hoogduitschers bezigen ook tandarts (Zahnarzt), breukarts (Brucharzt) enz., waarvoor wij tandmeester, breukmeester gebruiken.
Waarschijnlijk is het woord arts van het lat. artista afkomstig; en van dit arts heeft men het, nu verouderde, werkw. artsen, bij Kil. artsenen, d.i. genezen, gevormd.