Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 252] [p. 252] [Argusoog] ARGUSOOG, z.n., o., des argusoogs, of van het argusoog; meerv. argusoogen. Van Argus (uit de gr. fabelleer) en oog. Een scherp, argwanig oog: hij heeft argusoogen - zij keek mij met argusoogen na. Vorige Volgende