[Arbeidzalig]
ARBEIDZALIG, bijv. naamw., arbeidzaliger, arbeidzaligst. Van arbeid en zalig. Dit zalig, achter een ander woord gevoegd, geeft aan hetzelve de beteekenis van veelheid, of overvloed, zoo wel in eenen kwaden, als goeden zin. Arbeidzalig beteekent derhalve, eigenlijk, veel arbeid hebbend, even als werkzalig, welk Vlaming door overkropt van werk verklaart. R. Visscher heeft de neerstighe arbeyts-salighe man, en Hooft arbeidzalige ijver. Bij Brandt komt het, in de beteekenis van arbeidzaam, voor. Dit woord kan reeds als verouderd beschouwd worden. Zie verder zalig.