[April]
APRIL, z.n., m., des Aprils, of van den April; zonder meerv. De vierde maand van het jaar, welke dertig dagen heeft: den derden April, of van April, d.i. den derden dag der vierde maand.
Dikwerf wordt de naam dezer maand van het latijnsche aperire, dat openen beteekent, afgeleid, omdat de Lente alles opent; doch aanneemlijker is de afleiding van het gr. ἀφρος, eenen naam der Godin Venus, aan welke deze maand, weleer, toegeheiligd was. Karel de Groote gaf aan deze maand den naam ostarmanoth. Bij ons wordt zij ook grasmaand genoemd; schoon de van het lat. ontleende naam April nog het meest in gebruik is.