[Apostel]
APOSTEL, z.n., m., des apostels, of van den apostel; meerv. apostelen. Een, uit de gr. taal overgenomen, bekend bijbelwoord, beteekenende eenen Godsgezant. Inzonderheid dragen de Leerlingen van Kristus dezen naam, die door hem ter verkondiging zijner leer uitgezonden werden: de handelingen der Apostelen, een boek in het n. T., welk de daden en lotgevallen der Apostelen bevat. Te Geneve, en in verscheidene andere plaatsen van Zwitserland, worden jonge, nog onberoepene kerkleeraars ook apostelen genoemd. - Hij is een ruige apostel, gemeen spreekw., voor, hij is een onbeschaafd, ruuw mensch.
Apostel, gr. αποςολος, lat. apostolus, bij Ulphil. apaustaulus en bij Tatian. postul, eigenlijk, een bode. In de Leg. van M. Magd. 1478, wordt dit woord niet onaardig in het vrouwl., apostelin, gebezigd: ende maectese der Apostelen Apostelinne.