Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ansjovis] ANSJOVIS, (drielettergrepig) z.n., v., der, of van de ansjovis; meerv. ansjovissen. Zeker vischje, dat gezouten gegeten wordt: bergsche ansjovis. In het fr. anchois. Van hier ook ansjovissous. Vorige Volgende