[Ambt]
AMBT, z.n., o., des ambts, of van het ambt; meerv. ambten. Eene met voordeelen gepaard gaande bediening, welke aan iemand, door anderen, wordt opgedragen: het ampt (voor ambt) verviel aan den tolpachter. Hooft. Zijn ambt wel waarnemen. Naar een ambt staan. Een eerambt. Het predikambt. - Wien God een ambt geeft, dien geeft hij ook verstand, spreekw. Ook is het woord ambt, in sommige plaatsen, gebruiklijk, om de uitgestrektheid van zeker geregt aanteduiden.
Ambt is, eigenlijk, zamengetrokken van ambacht. Zie over de spelling van ambt, met eene b, Inl. bl. 42.