Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
of van den amber; zonder meerv. Zekere welriekende gom, ook barnsteen genoemd: indien uw neus den amber verfoeit. Hooft. Vondel bezigt dit woord, meestal, in het onz. geslacht; hetwelk ook door Dekker gevolgd wordt; doch het gebruik stelt het manlijk, zoo als blijkt uit Hooft, J. Cats, J. de Haes, en anderen; terwijl Vondel zelf hij brengt den glinsterenden amner (om het rijm, voor amber) schrijft. Amber, in het middeleeuwsche latijn, ambar, amber, ambra, ambrum, pers. amber, is van het arab. ambar afkomstig. |
|