dat heylige ambacht. Vaderb. Dat ambacht der Apostelen, het predikambt, Velden. 2. Gilde, bij Kil. collegium artificum. 3. Hooge heerlijkheid: gelegen in het hulsterambacht. 4. Handwerk: hij leert een goed ambacht.
Van hier ook ambachtsgezel, ambachtsheer, ambachtsheerlijkheid, ambachtskamer. Zoo ook ambachtsman, werkman, die door zijn handwerk anderen dient, in het meerv. ambachtslieden, ambachtsvrouw, vrouw eener hooge heerlijkheid, en het verouderde ambachter, bij Kil., praefectus, officiarius.
Het woord ambacht, lat. ambactus, welk, gelijk boven gezegd is, oorspronglijk, eenen dienaar, of bedienden beteekende, is, celtisch, en afkomstig van amb, dat om, rondom beteekent, en van aht, acht, waarvan nog ons acht geven, onachtzaam enz., zoodat ambacht, eigenlijk, iemand is, die, in den dienst van anderen zijnde, rondom wel toeziet, en op alles, wat den post betreft, dien hij bekleedt, naauwkeuriglijk acht geeft. Dan, ambacht is, voor eenen persoon genomen, verouderd, en voorlang reeds niet anders, dan voor eene zaak gebezigd.
In eene oorkonde van 1083, door Haltaus aangehaald, komt dit woord reeds voor: judiciariam potestatem in Alcmere quae ambacht vocatur.
Ambahtan was bij de Alemannen en Franken, andbahtjan bij de Gothen, en embethan bij de Angelsaksen, voor dienen gebruiklijk.