[Amandel]
AMANDEL, z.n., m., des amandels, of van den amandel; meerv. amandelen. De eetbare, ovaalronde, platte vrucht des amandelbooms: kraakamandelen - zoete amandelen - bittere amandelen. Figuurlijk voeren de keelklieren, om de overeenkomst van gedaante, ook dezen naam.
Deen., zweed. en hoogd. mandel, eng. almond, fran. amande, en ons nederd. amandel, allen van het ital. amandola, mandola, lat. amygdalum, en dit van het gr. ἀμυγδαλον.