Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
zelfs in alle andere talen. Het is, even als abba, appa, baba, papa, atta, tata, mama, door de natuur zelve gevormd, naardien deze woorden niets anders dan het stamelen van jonge kinderen zijn, die de lettergrepen am, ma, ap, pa, het eerst en gemaklijkst voordbrengen. Zie Inleid., bl. 13, in de aanteek. Am, hoogd. Amme, deen. amme, zweed. amma, gr. ἀμμα, hebr. אֵﬦ, beteekenen, eigenlijk, eene moeder, maar ook eene zoogvrouw. De Hebreeuwen hadden daarvan het werkw. amma, dat voeden, opkweeken beteekent; en bij ons is ammen, in denzelfden zin, voorheen, in gebruik geweest, zoo als uit Kiliaan blijkt, bij wien wij ammen, pascere, nutrire, alere vinden. Dat am, oulings, ook van eenen man gebruikt werd, blijkt insgelijks uit Kiliaan, die am, nutritius; praefectus, dominus, patronus: qui pascit et regit heeft, doch hetzelve, in dezen zin, verouderd noemt. |
|