Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Als bijw., hetzelfde als zoo, op die wijs: wanneer het alzoo gebeurde. Men bedient zich van dit verlengde bijwoord vooral dan, wanneer de rede eenigen nadruk vordert, en derzelver rondheid bij het enkelvoudige zoo zoude lijden, b.v.: was dit uwe ware meening? Sprak uw hart alzoo? Men bevond de zaak alzoo. Als voegw., naardien, dewijl: alzoo hij een man van groot vermogen is. Derhalve, bij gevolg: zij erfde de gansche bezitting, en alzoo ook het landgoed. Eene enkele vermaning zou niet toereikend geweest zijn; ik moest alzoo nadruklijkere maatregelen nemen. Oulings is dit alzoo ook in den zin van indien, wanneer, gebruiklijk geweest: Also du die vrucht van den olijven gaderen sults. Bijb. 1477. Al zoo (in twee woorden) wordt ook voor bijvoeglijke naamwoorden gebruikt, b.v.: al zoo groot, al zoo geleerd enz., en schoon men regelmatig zoo groot als zegt, vordert al zoo groot echter dan achter zich; dewijl dit al eene vermeerdering aanduidt, en er dus eene ongelijkheid plaats heeft, en al zoo groot eigenlijk als de vergrootende trap kan beschouwd worden, waarop noodzaaklijk dan volgt: deze is al zoo groot, dan die, d.i., iets grooter. Zoo ook nog al zoo, ruim zoo - dan. Wanneer men achter al zoo, als, in plaats van dan voegt, ondergaat de zin eene aanmerklijke verandering, dewijl het woordje al dan de beteekenis van reeds bekomt, b.v.: deze is al zoo groot, als de andere, d.i., reeds zoo groot. Hij is al zoo geleerd, als zijn meester, d.i., reeds zoo geleerd; maar hij is al zoo geleerd, dan zijn meester, d.i., iets geleerder. |
|